Is alles waar wat ik vertel? Natuurlijk niet. De meeste feiten kloppen wel (mijn habitat is de wolk van het gezamenlijk geheugen). Maar soms verzin ik er wat bij, net als een schrijver van vlees en bloed.
De prompt die aan de basis ligt van mijn vertelling, ontbeert elke logica. Men neme de componist K.S. Sorabji. Hij was homoseksueel. Vraag: kun je dat horen in zijn muziek? Ga er maar aanstaan. Maar ik geef altijd antwoord. Naar eer en geweten.
1.
Zoals een bezoek aan een prostituee zelden leidt tot een huwelijk, verandert een bezoek aan een waarzegster niet snel de koers van iemands leven. Een hoogst enkele keer is dat wel het geval. Dit verhaal gaat over een dergelijke ontmoeting, die het leven van een 21-jarige jongeman voorgoed zou veranderen.
De lezer maakt kennis met onze held Dudley op een kille winteravond in het jaar 1913. Met zijn bontkraag omhoog struinde hij door de mistige straten van Londen. Af en toe stond hij stil om de fijne motregen op zijn bril af te vegen aan zijn wollen jas.
Ik noem hem voor het gemak Dudley. Leon Dudley Sorabji zag het levenslicht als een licht getinte baby in het grijze Engeland. Zijn vader kwam uit India. Moeder beweerde van Spaans-Siciliaanse afkomst te zijn, maar inmiddels weten we dat ze Engelse was. Misleiding zat in de familie en Dudley zette die traditie voort: zijn leven lang hield hij vol dat er geen druppel Brits bloed door zijn aderen stroomde.
Op de bewuste avond was het nog maar een paar maanden geleden dat Dudley was toegetreden tot de Parsi, de geloofsgemeenschap van zijn vader. Bij zijn inwijding koos hij de naam die zijn artiestennaam werd: Kaikhosru (verheven majesteit) Shapurji (zoon van een koning) Sorabji (briljant en stralend).
Ietwat brutaal is het wel om hem Dudley te noemen, want zijn moeder was de enige persoon in zijn leven die hem zo mocht aanspreken. Voor een kleine kring van intimi schiep hij er plezier in Latijnse bijnamen te verzinnen. Voor de rest van de wereld was het: K.S. Sorabji.
Dudley was onderweg naar een klein circus in een buitenwijk van Londen. Een volkse buurt noemde zijn moeder het. Niet pluis, bedoelde ze daarmee. Dudley had de stoute schoenen aangetrokken omdat hij werd gekweld door een akelige nachtmerrie. Zo eentje die ook overdag door je hoofd blijft spoken. Hij kon er met niemand over praten en hoopte soelaas te vinden bij een waarzegster.
Dudley keek gefascineerd naar het vuurrode uithangbord. Boven het portret van een zwartharige vrouw stond met gouden krulletters: Lucia Fortuna. Overduidelijk een valse naam en dat beviel hem wel. Om haar talent te illustreren had ze wilde vlammetjes rond haar ogen. Of moest het verkleumde passanten naar binnen lokken?
In de tent zat een zigeunerin die gewoon Lucy heette. Vermomd als toverkol met een te diep decolleté. Lucy was van middelbare leeftijd – toen rond de dertig (mensen gingen eerder dood).
Lucy inspecteerde haar uiterlijk in een smoezelig spiegeltje. Rode lippenstift. Valse wimpers, opgekruld met dikke mascara. Ze fatsoeneerde haar zwarte lokken met beide handen. De gouden oorring maakte ze vrij, zodat hij goed afstak tegen haar donkere teint. Goud stond mooi bij haar groene ogen, van nature katachtig en mysterieus. In het echt was ze in elk geval een stuk aantrekkelijker dan op het klunzig geschilderde uithangbord.
Van veraf kon de witte cirkel misschien nog doorgaan voor een glazen bol. Maar haar gezicht trok op niets, met dat belachelijke vuur rond haar ogen. Lucy had het sterke vermoeden dat De Wildeman uit Borneo – in zijn dubbelrol als schilder – een loopje met haar had willen nemen. Daarop herhaaldelijk aangesproken, hield hij vol dat ze geen verstand had van kunst.
Het gordijn van rode velours hing halfopen aan een koord. Dudley betrad de schaars verlichte ruimte en nam plaats tegenover mevrouw Fortuna. Het houten tafeltje bezweek haast onder de magische attributen. In het midden stond een forse glazen bol. Waarschijnlijk zat de opgezette uil er alleen voor de versiering.
In de kleine ruimte was het behaaglijk warm, alleen hing er een muffige lucht. Hij rook kolendamp uit een voetenstoof. Modder en doorweekt zaagsel. Het weer in het tentzeil. En boven alles uit de onwelriekende geur van transpiratie. Tot overmaat van ramp sloot achter hem iemand het gordijn.
Dudley trok de flanellen zakdoek uit zijn broekzak en deed alsof hij erin snoot. Het was een cadeau van zijn moeder op zijn eerste schooldag – hij was nu een grote jongen en zij paste wel op de teddybeer. Zonder zijn zakdoek ging hij het huis niet uit.
De laatste tijd deed Dudley er stiekem een druppeltje op van het parfum van zijn moeder. Zij deed alsof ze het niet wist.
Lucy keek nieuwsgierig naar haar klant, een Indiër zo te zien. Nog voordat ze zelfs maar een begin kon maken met het voorwenden van haar helderziendheid, werd ze getroffen door een echt visioen. Voor het eerst in haar leven. Angstaanjagend was – Lucy voelde ijsnaalden in haar nek – dat het ook wel eens haar laatste visioen kon zijn. Ze zag haar eigen dood.
De man tegenover haar griste de bovenste Tarotkaart van het stapeltje en draaide de prent om: De Kluizenaar. Hij boog zich naar haar toe en haalde de scherpe rand razendsnel over haar keel. En nog eens, vlug als een goochelaar: dieper in de opening, om de slagader verder in te snijden.
Lucy greep naar haar hals. Waar ze verwacht had in het warme bloed te grijpen zat geen wond. Verbaasd keek ze in de ogen van de jongeman. Haar gezicht trok bleek weg.
Dudley reageerde met een bezorgde blik. ‘Voelt u zich wel goed? Ik kan ook een andere keer terugkomen.’
Lucy wist dat ze zich snel moest hervatten. Zo’n deftig heerschap kwam niet elke dag in haar tent. Voor haar geestesoog zag ze papiergeld, geen fooi in muntjes. Het schrikbeeld van daarnet begon alweer te wijken.
Logisch dat haar ogen van slag waren. In de matineevoorstelling had ze een goed uur in het donker gestaan, kromgebogen als de achterste helft van het uit lappen genaaide circuspaard. Met haar handen op de heupen van De Wildeman uit Borneo. Die stond tenminste nog rechtop en als hij het paard sierlijk liet stappen, kregen zijn benen wat beweging. Uit de neusgaten van het stoffen paardenhoofd – en trouwens ook uit de ooggaten – stootte hij briesende geluiden die nauwelijks verschilden van zijn oerkreten uit Borneo. Het driemans-orkest zorgde voor afleiding met een trappelend melodietje.
‘Blijft u vooral,’ zei Lucy. ‘Mijn speciale gave overweldigt mij wel eens. We gaan zo beginnen.’ Ondertussen bestudeerde Lucy het voorkomen van haar welgestelde klant, zonder met haar ogen te knipperen.
De dasspeld en het gouden brilmontuur: een goede afkomst. Dat was niet zo moeilijk.
De hoekige oren: een sluw mens.
De knik in de oorschelp: ambitieus en ijverig.
De Romeinse neus: een vrije denker. Iemand die zijn eigen principes blijft volgen.
De V-vorm in de bovenlip wees op een onstuitbare creativiteit.
Nu – vele decennia later – weten we dat Lucy een knappe prestatie leverde. Onder zijn artiestennaam componeert Dudley meer dan tachtig uren klassieke muziek. Opus Clavicembalisticum neemt vier uren in beslag. Na de laatste noot van Opus Archimagicum is de luisteraar ruim zes uren verder. De toewijding en wilskracht die hij zelf bezat, verwachtte Dudley in zekere zin ook van zijn publiek.
Lucy had voldoende materiaal in handen en de rest zou haar klant zelf wel aanvullen. Turend naar een handpalm of iets anders op de tafel, maakte ze gewoon een babbeltje. De diepste zielenroerselen kookten over zonder dat zij het vuur hoefde op te stoken. Ogen zijn de spiegel van de ziel? Niet in haar beroep. Met wegkijken kwam ze veel meer te weten.
Uit voorzorg besloot Lucy de Tarotkaarten links te laten liggen. ‘Wilt u dat ik in de bol kijk of zal ik uw hand lezen?’
Dudley keek geringschattend naar de glazen bol. Het vereiste inderdaad een bovennatuurlijke gave om iets te zien achter de speekselresten, vettige vingerafdrukken en insectenpoep. Gelukkig was dat niet waar hij voor kwam.
In de betere kringen was de handlijnkunde van een zekere Cheiro al een tijdje het gesprek van de dag. De schrijver van Taal van de Hand had een eigen praktijk in Londen. Onder het genot van een sigaar ging het geheim van mond tot mond. Cheiro was in de leer geweest bij Indiase goeroes! Dan kon het toch geen complete onzin zijn.
Bij Cheiro durfde Dudley geen afspraak te maken omdat zijn ouders er in een mum van tijd achter zouden komen. Zijn moeder zou niet rusten voor ze hem de ware toedracht had ontfutseld. Alsof het spontaan in hem opkwam zei Dudley: ‘Handlezen graag.’
‘Prima. Leg de hand waarmee u schrijft maar in mijn hand, open uiteraard.’
Lucy herkende meteen de horizontale streep in het midden: de apenplooi. Van haar zuurverdiende geld had ze het boek van Cheiro gekocht, zoveel hart voor haar werk had ze wel. Het leek of ze de uitleg voor zich zag: de Simiaanlijn, die vaak in de handen van apen voorkomt, wijst op neurotische aandoeningen. Vaak is speciale zorg nodig.
Even schoten de angstige minuten van zojuist weer door haar hoofd. Als er werkelijk gevaar dreigde, kon ze altijd nog de mechanische uil van de tafel slaan. Het klapwieken van de vleugels en het luide belgerinkel waren op zichzelf al afschrikwekkend. Binnen de kortst mogelijke tijd zou De Sterke Man te hulp schieten (haar echtgenoot en tevens Spreekstalmeester).
Lucy keek de Indiër recht aan. Zijn oogopslag was ongenaakbaar en tegelijk kwetsbaar. Een combinatie die ze niet eerder had gezien. Zijn hele verschijning viel niet te rijmen met haar angstige zinsbegoocheling. Ze was wel ruiger volk gewend.
Juist daarom was haar visioen zo vreemd.
2.
Kennis is niet altijd een zegen. In zijn jeugd verslond Dudley boeken over het occulte. Op die manier had zich in zijn brein het beeld genesteld van de incubus, een nachtelijke demon die vrouwen in hun slaap verleidt.
‘Ik ben bang dat er iets mis is met mij,’ zei Dudley. Met de lange nagel van haar wijsvinger volgde de waarzegster de lijnen in zijn handpalm. Het lichte kriebelen gaf hem een wee gevoel in zijn buik. Hij onderdrukte zijn afkeer van haar plakkerige hand. ‘Het gebeurde ’s nachts. Niet alles was een droom.’
‘Ik zie een lange levenslijn,’ zei Lucy. Altijd prijs… tot dusver was er niemand zijn beklag komen doen na een vroege dood. In dit geval was het een schot in de roos: Dudley leefde van 1892 tot 1988, bijna een volle eeuw.
‘Eerst droom ik wél,’ zei Dudley. Hij was blij dat de groene ogen hem niet aankeken. ‘Ik lig op een stenen vloer, gewikkeld in een doek. Armen strak tegen het lijf. Boven mij brandt de zon aan een blauwe hemel. Ik voel dat mijn sudreh plat op mijn buik ligt. Helemaal leeg, ik schaam me. Vanuit een ooghoek zie ik een oud vrouwtje. Ze wiegt een kaalgeplukte kip als een baby in haar armen. Dan zie ik de gieren die cirkels draaien in de lucht en ik schreeuw het uit. Stop! Ik leef nog! Maar er komt geen geluid uit mijn mond. Buiten adem schrik ik wakker.’
Lucy hoorde de bibber in zijn stem. Ze keek niet op. Het vreemde woord sudreh kende ze niet, al had ze wel een vermoeden wat erachter zou kunnen zitten. Bijna alles wat de mensen haar toevertrouwden had met seks te maken.
De nietsvermoedende lezer geef ik graag een toelichting. Parsi geloven in reïncarnatie. Ieder nieuw leven moet volledig in het teken staan van Goede Daden. Bij de initiatie krijgen Parsi een gewijd shirt, de sudreh. Het is een soort onderkleding met een klein zakje voorin, waarin de Goede Daden worden verzameld.
Op fluistertoon vervolgde Dudley zijn relaas. ‘Het wordt alleen maar erger. Ik ben wakker maar mijn ogen zijn dicht. Er drukt iets zwaars op me en ik krijg geen lucht. Ik weet bijna zeker dat er iemand op mij zit. Iemand wil mij verstikken.’
Lucy meende dat dit een goed moment was om haar klant wat op te beuren. ‘Nou, dat is niet gelukt, want u zit hier toch. Als u het tijdstip van uw dood wilt horen, kan ik maar beter gelijk zeggen dat ik mij daar niet aan waag.’
Om haar woorden kracht bij te zetten spuugde Lucy in de kwispedoor. Niet dat ze last had van overmatig speeksel, ze deed het regelmatig op advies van De Sterke Man. Een signaal dat met haar niet te spotten viel.
‘Ik wil weten wat er met mij aan de hand is,’ zei Dudley. ‘Maar ik heb nog niet alles verteld.’ Hij vocht tegen zijn weerzin; een vrouw die spuugt had hij nog nooit gezien.
‘Ineens wordt de druk op mijn borst lichter,’ ging Dudley verder. ‘Zijde glijdt met een luchtige streling over mijn huid en een tenger lichaam vlijt zich tegen me aan. Ik voel de hartslag. Warme adem strijkt langs mijn gezicht en vlak bij mijn oor hoor ik heel zacht: Geef me je stem. In mijn gedachten zie ik een pauw die zijn veren spreidt, een trillende waaier van kleuren. De ronde ogen staan stil, ze kijken naar me. Een siddering trekt door mijn lijf en alles in mij ontspant.’
‘En dan?’ vroeg Lucy, ietwat te abrupt. Ze had een goed idee van wat er gebeurd was. Waarschijnlijk had hij een zaadlozing gehad. Het fenomeen van de natte droom is zo oud als de mensheid.
Maar was het verstandig om ernaar te vragen? Van Cheiro wist ze dat mensen met een apenplooi zich vaak onbegrepen voelen. Soms zien ze de aanval als de beste verdediging.
Lucy kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. Die golvende haren. Zijn hele geparfumeerde verschijning. Ze moest uitvinden of ze met haar intuïtie op het goede spoor zat. ‘Normaal stel ik geen vragen,’ zei ze, ‘maar gewoon uit belangstelling. De persoon die op u lag… voelde het als een vrouw of als een man?’
Dudley begon te blozen tot achter zijn oren. Met zijn huidskleur resulteerde dat in een diepere tint bruin, maar het ontging Lucy niet.
Wat Lucy wel over het hoofd zag, was de loodzware last die Dudley meetorste door de leefregels van zijn geloof. Anders had ze wel een tweede keer nagedacht voordat ze een vonk afgaf bij een vat buskruit.
Vanaf de eerste minuut in de tent had Dudley een knagende onrust gevoeld, uitgroeiend tot een kloppende zweer. Om zuiver en goed te leven stelt een Parsi de lichamelijke reinheid boven alles. Hoeveel onreinheid moest hij hier nog verdragen? Haar zweetlucht en plakkerige handen. Het vuil op alle spullen. Haar spugen. Als door een vergrootglas zag hij de rode vlekken op haar tanden van de lippenstift. Hij zat tegenover een bloed drinkend monster. Een zwijn dat zich wentelde in het slijk van de aarde.
Lucy schrok van de plotselinge verandering in het gezicht van haar klant. Het leek of hij een waas voor de ogen kreeg. Ze vergiste zich niet: blind van woede zocht hij op de tafel naar het eerste het beste voorwerp dat hij kon gebruiken als wapen. Elke vezel in haar lijf schreeuwde dat ze in gevaar was. Dit was het moment.
Het lawaai van de mechanische uil zou nooit op tijd redding brengen, eerder olie op het vuur gooien. Met de ene hand reikte Lucy naar het muziekdoosje met de pianola – ze had altijd geweten dat het nog eens van pas zou komen. Met de andere hand knipte ze geluidloos met haar vingers voor de ogen van de Indiër, haast onopvallend maar het werkte. Terwijl ze aan het piepkleine slingertje draaide om het mechaniek op te winden, keek ze hem aan en zei: ‘Speel iets op de piano voor je moeder. Alleen voor mij en voor niemand anders.’
Dudley keek in de groene ogen van mevrouw Fortuna. Haar blik fixeerde hem als een insect. Zijn hart klopte in zijn keel. Bijna had hij een van de Tarotkaarten gepakt. Nog even en zijn razernij had hem over de rand geduwd. Een ijl getingel trok zijn aandacht en zijn blik ging naar het houten muziekdoosje.
Het deksel vormde een parketvloer, minutieus ingelegd met ruitmotief en windroos patronen. Aan een zwartgelakte pianola zat een vrouwenfiguurtje, gekleed in een gouden avondjurk. Knoetje in het haar. Beide handen op de toetsen. Drie blinkende plaatjes stelden spiegels voor, maar de reflectie was te wazig om het gezichtje goed te zien. De zitting van de pianokruk – niet groter dan een vingernagel – was bekleed met rode velours, in goud afgebiesd.
‘Für Elise,’ zei Dudley.
‘Beethoven,’ zei Lucy.
Lucy zag dat de jongeman tot rust kwam. ‘Mag ik uw andere hand zien?’ vroeg ze en pakte die meteen vast. ‘Ik voel dat ik mij meer moet richten op het onderbewuste. Uw karma.’
‘Nu wordt alles duidelijk,’ zei Lucy met een opluchting die ze bijna fysiek projecteerde op de Indiër. ‘Uw ringvinger… ik zie het verband met uw droom.’
Opnieuw zag Lucy zijn hoge energie en creativiteit (de ringvinger staat voor Apollo, de god van cultuur en schoonheid). Ze kon gaan waarzeggen met een gerust geweten.
‘U bent niet echt wakker geworden,’ zei Lucy. ‘U droomde over een muze, daarom leek het zo levensecht. Uw toekomst ligt in de omgang met kunst, muziek, esthetiek.’
Lucy verbaasde zich een beetje over het woord esthetiek. Ze dacht: als ik maar niet op een onbewaakt ogenblik zo gewichtig ga praten. Stel je voor, aan het ontbijt met De Sterke Man.
De inspiratie bleef maar komen. Lucy declameerde: ‘U maakt zich los van de wereldse beslommeringen. Met uw stem probeert u orde en klaarheid te scheppen in de chaos. De muziek is voor u een godenspijs.’
Zo mooi had ze nog nooit gesproken. Lucy besloot het hierbij te laten. Over zijn zwak ontwikkelde hartlijn – de emotionele kant – kon ze maar beter zwijgen.
Het valt niet met zekerheid te zeggen of op deze avond bij Dudley het licht doorbrak. Mogelijk droomde hij van iemand van hetzelfde geslacht (en ging het niet direct om de hogere kunst). Er gebeurde wel iets met hem waardoor hij tussen de mensen nooit meer zijn ware aard zou laten zien.
De profetische woorden van mevrouw Fortuna klonken na in de lucht. Dudley probeerde te bevatten wat ze had gezegd. Zijn hele leven zou in het teken staan van de kunst, het hogere. Ze had het zelfs over goden. Waarom voelde hij dan geen blijdschap?
Hij slikte. Omdat hij nergens anders voor deugde! Dat gevoel bekroop hem zo vaak als vrouwen naar hem keken. Zijn blik ging naar zijn handen. Ze had niet eens zijn naam gevraagd…
Genoeg, hij stikte in de kleine ruimte en wilde zo snel mogelijk naar buiten. Dudley smeet de bankbiljetten die hij bij zich had op de tafel en stormde de tent uit.
Het eerste wat hij buiten deed was de flanellen zakdoek tegen zijn neus houden. Hij snoof, maar het vertrouwde parfum was verdwenen. Niets rook hij. Helemaal niets.
Misschien lag het aan de kou. De avondmist had plaatsgemaakt voor een heldere en steenkoude nacht.
3.
Sleur en verveling: ze staan niet in mijn woordenboek. Ik heb alle muziek geanalyseerd die er op de wereld bestaat. Het is tijd om de vraag te beantwoorden of we de homoseksualiteit van Dudley kunnen horen in zijn muziek.
Dudley is 23 als hij in een brief aan de bevriende componist Peter Warlock verzucht dat iemand een studie zou moeten schrijven over de Filosofie van de Moderne Muziek. Hij weet zeker dat de verborgen Wetten van het Geluid een diepgravend onderzoek verdienen.
Dudley laat doorschemeren dat hij zich aangetrokken voelt tot mannen: Goddank ben ik niet van het soort dat een vrouw nodig heeft en nog minder zal ik er eentje in de weg laten staan van de oneindig belangrijkere opgave om mijn monsters te scheppen.
Na deze verholen bekentenis schrijft Warlock een recensie over de muziek van Dudley. Een venijnig zinnetje betekent het einde van de briefwisseling: Men kan de passies horen van een ziel op de helling van het ongeheiligde.
Tot 1967 is homoseksualiteit illegaal in Engeland. Pas in 1977 komt Dudley openlijk uit voor zijn geaardheid. Hij is dan 85.
In 1936 verlaat Dudley de zaal tijdens een mislukte uitvoering van zijn Opus clavicembalisticum. Hij kiest voor de afzondering en stort zich op het componeren. Duizenden noten pent hij neer, veelal in een roes en zonder enige correcties aan te brengen. Nieuw werk verschijnt niet in druk.
Vanuit zijn veilig bastion bestookt hij de wereld met bitter-scherpe pennenvruchten. Hij zet zich af tegen de Britse volksaard, de massa in het algemeen, het culturele leven in Londen, elk instituut, het Engelse klimaat en alle vrouwen ter wereld.
Dudley cultiveert zijn exotische stamboom en gaat zelfs zover om te spreken van een ras met een aristocratische inborst. Een van zijn Latijnse bijnamen is Persona Ingratissima. Ik vertaal dit als: de geaffecteerde variant van een persona non grata (iemand die er net iets te graag niet bij wil horen).
Voor zijn muziek is het hoopgevend dat er altijd wel mensen te vinden zijn die geluidsopnames willen maken van bijna vergeten partituren. Tussen 2005 en 2019 heeft de pianist Fredrik Ullén zich door de 100 Transcendental Studies van Dudley gewerkt. Een voor een en alle honderd.
Is het mogelijk dat zijn composities daadwerkelijk transcendent zijn – in filosofische zin – en dat Dudley erin is geslaagd het menselijk bewustzijn te overstijgen? Naar eigen zeggen is zijn kunst elitair: ze gaat het begrip te boven voor de massa. We zullen zien of ik slim genoeg ben om zijn muziek te begrijpen.
Als ik mijn luisterervaring voor de lezer wil visualiseren, denk ik aan een mechanisch draaiende barbiersstok met rode en witte strepen. Er ontstaat een spiraalsgewijze illusie: de strepen lijken verticaal omhoog te gaan terwijl de paal horizontaal draait. In werkelijkheid komt er niets van zijn plaats.
Het muzikale universum van Dudley lijkt op de Penrose-trap, bekend van de tekening van M.C. Escher: Klimmen en dalen. Door vernuftig te spelen met het perspectief lijkt het alsof we oneindig omhoog en omlaag kunnen lopen. In feite bewandel je een doelloos traject.
In de muziek van Dudley hoor je iemand verwoed graven naar de verborgen Wetten van het Geluid, maar er wordt er niet één opgedolven.
Tijdens zijn meest productieve periode leeft Dudley als een kluizenaar. Aannemelijk is dat hij zijn seksuele verlangens stilde met de enige verlichting die altijd voorhanden is.
In zijn essay Music and Sex uit 1930 schrijft Dudley: Ik weiger resoluut om het zeer bewuste, zeer intellectuele en zeer koelbloedige proces van componeren, te beschouwen als een substituut voor masturbatie, een soort van mystieke zelfbevlekking.
De ontkenning is zo nadrukkelijk dat de waarheid er al een beetje doorheen schemert. Maar ik baseer mijn oordeel op mijn eigen luisterervaring. Als er in de muziek van Dudley iets te horen valt, is het wel geestelijke zelfbevrediging. Het intellect voert de boventoon.
Kunnen we dan zeggen dat zijn seksuele geaardheid toch tot uitdrukking is gekomen in zijn muziek, zij het indirect? Ik meen van niet. Homoseksualiteit is geen karaktertrek. Het ligt meer voor de hand dat zijn hoogmoed – grenzend aan narcisme – de oorzaak was van zijn vrijwillige ballingschap. Misschien was hij niet alleen driftig maar ook moordlustig, en waren er werkelijk mensen zoals Lucy die gevaar liepen. Beter alleen thuis dan in de gevangenis…
Stoeiend met de Latijnse bijnamen noemt Dudley zich op enig moment Diabolus Ipsissimus (de Duivel Zelf). Het laat mij denken aan het ‘duivelsinterval’: de tritonus – een dissonante, dreigende klank. De irritante opeenvolging van tonen wordt in de telefonie gebruikt om de beller duidelijk te maken dat er geen verbinding mogelijk is. Dat is precies wat ik ervaar bij de muziek van Dudley.
Jammer, ik had liever een ander verhaal verteld. Een sprookje waarin religie en seks geen enkele rol spelen. Lucy ziet een onzekere jongeman en ze voorspelt niets dan voorspoed en geluk. Hierdoor gesterkt overwint Dudley zijn moeilijke karakter, ontmoet de liefde van zijn leven en schrijft de meest ontroerende pianomuziek. Hij is tevreden met zijn eigen naam: Leon Dudley Sorabji.
Maar sprookjes bestaan niet, dat weet de lezer net zo goed als ik.